
Jurisprudentie
BI1189
Datum uitspraak2009-03-31
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5486 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5486 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Huisbezoek. Kasstortingen op de bankrekening. Recht op bijstand kan wél worden vastgesteld over de periode van 27 juli 2005 tot en met 30 november 2005. Het College wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Uitspraak
07/5486 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007, 06/3213 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 31 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Mos, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Nadat appellant op 18 april 2006 zonder bericht van verhindering niet was verschenen op een uitnodiging van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling / Sociale Zaken en Werkgelegenheid om zijn re-integratiemogelijkheden te bespreken, heeft het College het recht op uitkering met ingang van die datum opgeschort en is een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht, heeft op 27 april 2006 een gesprek plaatsgevonden met appellant en hebben twee medewerkers van het team Handhaving, in aansluiting op dat gesprek, een huisbezoek afgelegd op het adres [adres] te [woonplaats]. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 9 mei 2006.
1.2. Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 27 juli 2005 ingetrokken en de over de periode van 27 juli 2005 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het College bij besluit van 10 augustus 2006 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan vanaf 27 juli 2005 het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat appellant vanaf 1 december 2005 niet woont op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats] en dat er vanaf 27 juli 2005 kasstortingen hebben plaatsgevonden op een bankrekening van appellant waarvan de herkomst onduidelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en onder meer gesteld dat het huisbezoek van 27 april 2006 is uitgevoerd in strijd met de ‘informed consent’ omdat het College hem op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt wat de reden en het doel van het huisbezoek was. Volgens appellant is er daarom sprake geweest van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer waardoor alles wat tijdens het huisbezoek is geconstateerd en alle vruchten daarvan onrechtmatig zijn verkregen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Huisbezoek
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij toestemming heeft verleend voor het huisbezoek van 27 april 2006 terwijl geen sprake was van ‘informed consent’.
Blijkens de gedingstukken is appellant bij aanvang van het gesprek op 27 april 2006 uitdrukkelijk meegedeeld dat sprake was van een rechtmatigheidsonderzoek. Tijdens dit gesprek is uitvoerig gesproken over zijn woonsituatie. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] nog leeg stond, dat hij nog bezig was dit huis op te knappen, dat hij intussen sliep bij zijn ouders, vrienden en kennissen en dat hij overal en nergens woonde. De twee medewerkers van het team Handhaving hebben in deze verklaring aanleiding gezien appellant te verzoeken toestemming te verlenen voor een aansluitend huisbezoek. Naar het oordeel van de Raad vormden de uitlatingen van appellant tijdens het gesprek op 27 april 2006 een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, nu op grond daarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres. Onder deze omstandigheden is het verlenen van een ‘informed consent’ niet vereist. De Raad stelt vast dat appellant heeft ingestemd met het huisbezoek en dat het appellant op grond van het gevoerde gesprek volstrekt duidelijk moet zijn geweest wat de reden en het doel van het huisbezoek was. Het College heeft dan ook de uit het huisbezoek verkregen informatie mede aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Periode 1 december 2005 tot en met 31 maart 2006
4.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het onderzoeksrapport van 9 mei 2006 met de daarbij behorende bijlagen voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant vanaf 1 december 2005 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres] te [woonplaats]. Hij acht daarbij doorslaggevend de eigen verklaring van appellant tijdens het gesprek van 27 april 2006 en de resultaten van het huisbezoek. In overeenstemming met de verklaring van appellant bleek tijdens het huisbezoek dat de woning leeg stond en dat er, behoudens wat gereedschap en een crossmotor, geen persoonlijke spullen van appellant in de woning aanwezig waren. Overigens heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij vanwege de verbouwing van zijn woning elders verbleef.
4.3. Appellant heeft geen duidelijkheid verstrekt over zijn woonsituatie. Aangezien de feitelijke woon- en leefsituatie van de bijstandaanvrager/-ontvanger een voor de toepassing van de WWB essentieel gegeven vormt, heeft appellant de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het College terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting vanaf 1 december 2005 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College was daarom bevoegd om de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 december 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
Periode 27 juli 2005 tot en met 30 november 2005
4.4. Uit het onderzoek is tevens naar voren gekomen dat er vanaf 27 juli 2005 diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Blijkens de overgelegde bankafschriften zijn de volgende bedragen gestort: € 1.770,64 op 27 juli 2005; € 500,-- op 15 september 2005; € 300,-- op 26 september 2005; € 70,-- op 16 november 2005; € 850,-- op 22 november 2005 en € 1.300,-- op 2 maart 2006. Appellant heeft het College nimmer van deze bijschrijvingen in kennis gesteld. Appellant heeft met betrekking tot de herkomst van deze bedragen in bezwaar verklaringen overgelegd van twee familieleden en een vriend waarin staat vermeld dat de gestorte bedragen uit geldleningen zijn verkregen, maar de Raad kan aan deze achteraf opgemaakte schuldbekentenissen niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Hij acht daarbij van belang dat appellant tijdens het gesprek van 27 april 2006 heeft verklaard dat het bedrag van € 1.300,-- een lening van een vriend betrof, maar dat hij van de overige kasstortingen niet wist van wie hij dat geld had geleend. Bovendien heeft appellant met betrekking tot de kasstorting van 27 juli 2005 geen schuldbekentenis overgelegd. Daarmee staat voor de Raad vast dat appellant ook ten aanzien van de kasstortingen de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 27 juli 2005 tot en met 30 november 2005 niet (meer) kan worden vastgesteld.
4.6. Naar vaste jurisprudentie rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij niet kon beschikken over de op zijn bankrekening gestorte bedragen.
4.7. De Raad merkt de door appellant via kasstortingen op zijn rekening ontvangen bedragen aan als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB die appellant heeft genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Hij acht daarbij van belang dat appellant deze bedragen onmiddellijk kon inzetten voor de voorziening in zijn levensonderhoud. De Raad stelt vast dat de in de maanden juli, september en november 2005 ontvangen bedragen de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm te boven gingen, zodat appellant over deze maanden geen recht op bijstand had. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor de intrekking van bijstand over deze maanden, met dien verstande dat met betrekking tot de maand juli 2005 geen intrekking van bijstand kan plaatsvinden over de periode gelegen vóór 27 juli 2005. Met betrekking tot de maanden augustus en oktober 2005 ontbreekt die bevoegdheid, nu niet is gebleken dat er in deze maanden kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden.
4.8. Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het besluit van 10 augustus 2006, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van bijstand over de periode van 27 juli 2005 tot en met 30 november 2005, op een ondeugdelijke grondslag berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 10 augustus 2006 in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. Het College zal, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
Terugvordering
4.9. Nu de intrekking van de bijstand over de periode van 27 juli 2005 tot en met 30 november 2005 niet in stand kan blijven, is ook de grondslag aan het besluit tot terugvordering komen te ontvallen, zodat het besluit van 10 augustus 2006 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt en de aangevallen uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven. De Raad merkt daarbij op dat volgens vaste rechtspraak het terugvorderingsbesluit als één en ondeelbaar moet worden beschouwd. De Raad zal bepalen dat het College ook ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit dient te nemen. Bij zijn nadere besluitvorming kan het College ervan uitgaan dat over de periode van 27 juli 2005 tot en met 31 maart 2006, met uitzondering van de maanden augustus 2005 en oktober 2005, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en het College derhalve bevoegd is de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Voorts overweegt de Raad dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond oplevert voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
Proceskosten
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 augustus 2006 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 27 juli 2005 tot en met 30 november 2005 en op de terugvordering;
Bepaalt dat het College inzake de intrekking over de periode van 27 juli 2005 tot en met 30 november 2005 en over de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B.E. Giesen.
IJ